TKV Vocht

Christina Schoe praat met haar man. Op onbewaakte momenten, nadat haar zoons of schoondochters haar kasten opnieuw hebben bevoorraad en met de afvalzak en het oud papier zijn vertrokken. Of op stille namiddagen, wanneer de kleinkinderen haar hebben teruggebracht van een ommetje door de wijk. Soms ‘s avonds laat, nadat het zorgpersoneel de voorraad tabletten heeft gecontroleerd en haar goede nacht heeft gewenst. Ze stelt haar man vragen, over de dagelijkse dingen. Hoeveel pakken koffie zijn er nog? Hoe lang is het eigenlijk al geleden dat het beddengoed is afgehaald? Ze bespreekt haar dag met hem, wat het bezoek vertelde, wie ze tegen kwam in de gangen van de flat, wat de pot schaftte van de maaltijd service en dat ze hachee lekker vindt, maar de tot prut gekookte spinazie niet. Eén keer had ze een boekje teruggelezen. Daarin stonden stukken tekst die ze jaren geleden zelf had geschreven, flarden uit haar leven, de vroege jaren vooral. Bijvoorbeeld over een rood fietsje dat ze van haar vader had gekregen in 1930, voor haar vijfde verjaardag. Het was een groot cadeau. Haar eerste fiets, ze was de koning te rijk. De herinnering vulde haar gedachten, ineens levendig alsof ze zo weer op kon stappen en, eerst nog wat aarzelend, maar daarna langzaam maar zeker steeds in een rechtere lijn van tussen haar vaders armen wegfietsend. Christina vertelde er verrukt over en keek ondertussen verwachtingsvol naar haar man. Maar sinds een week of acht zegt hij niets meer terug. Beantwoordt haar vragen steeds met die warme minzame glimlach vanaf de rouwkaart op de vensterbank. Bijna 75 jaar lang was ze onafscheidelijk van hem geweest. Een verbintenis die halsstarrig notie neemt van een nieuwe realiteit. Verwarring, het gemis, de mistbanken die haar oude hersenen binnen drijven, ze maken dat Christina soms een parallelle werkelijkheid binnenglipt. Een schaduwbestaan waarin ze de bovenburen midden in de nacht sinterklaasliedjes hoort zingen, haar huissleutel opbergt in een doos met oude foto’s achterin de kledingkast. Uren zit ze soms, stilletjes in een stoel, terwijl ze de leegte op zich voelt neerdalen, in minuscule druppeltjes, tot die haar tot op het bot doorweekt en het verdriet haar tegen de borst klotst. Soms heeft ze het gevoel dat het haar in zijn kolken mee zal sleuren. Dan grijpt ze zich vast aan de leuningen. Met alles wat ze in zich heeft klampt ze zich vast aan de rafel van haar leven. Als ze lang genoeg zo blijft zitten zal het bedaren, daar bidt ze voor. Uiteindelijk blijft er altijd een diepe stuwende kracht achter, of ze wil of niet. Ze herkent die levensdrift, ze voelde hem eerder met die intensiteit, lang geleden, in een schillokaal van een gaarkeuken. 

Twaalf was ze toen, hooguit. Ze schilde er aardappelen, alle dagen van de week. Bataljons hongerige Russische soldaten in krijgsdienst vraten ze weg alsof ze uit de lucht kwamen vallen. Christina’s handen namen langzaam de kleur aan van de donkere aarde waarin de knollen hadden gegroeid. De laag eelt op haar vingers ontgroeide haar jeugdigheid. Een officier merkte die tiener handen op: vingervlug, te behendig en verfijnd om te verpieteren tussen die eindeloze aardappelschillen. Hij regelde een baantje voor haar in de keuken van een noodziekenhuis. Ze greep het met beide handen aan, een kans. Ze was de oudste van vier kinderen. Haar jeugdjaren doorweven van plichten en taken in en om het huis. Er was niet veel tijd geweest om kind te zijn. Ze moest het hondenhok schoon krauwen, melk halen in stalen bussen die even groot waren als haar benen lang, vloeren vegen, was schrobben, op haar zusjes en broertje passen en een jaar lang voor grootmoeder met haar gebroken been zorgen. Haar hulp was een gegeven. Maar als haar vader zijn hand op haar rug legde en zei dat ze hem goed had geholpen met het villen van de konijntjes, voelde ze zich gezien. Ze was een toegewijd schoolkind, leerde graag. Toch werd voor haar besloten dat de lagere school voldoende was. Ze kon gaan werken: in de oorlog werd je niets gevraagd. In de keuken van het noodhospitaal bloeide ze enigszins op. Ze mocht er maaltijden helpen bereiden, soms zelfs sauzen erbij maken. Dat kon ze goed, hollandaisesaus, kaassaus, roux. De aardappelen waren nog altijd niet van het toneel, maar het was beter werk. Boven de dampende pannen mijmerde het jonge blonde meisje met haar groenbruine ogen van werken als verpleegster op een kinderafdeling, of het schrijven van verhalen, dat was haar droom. Maar zoals dat bij veel meiden ging, trouwde ze op haar tweeëntwintigste, werd al snel moeder, liep in het gareel van het huishouden en gaf zich over aan de toegewijde zorg voor haar man en kinderen. In de stille kamer besluit ze dat het er nooit van is gekomen, niet van die kinderafdeling en ook niet van die verhalen. Het beste berust ze erin, weet ze, maar heel kort schokt de teleurstelling toch door haar schouders.

Het was te ver om iedere dag over het door abelen omzoomde klinkerpad door de polders naar het werk in het noodziekenhuis te fietsen. Daarom kreeg ze er een zolderkamertje toegewezen waar ze kon slapen. Ze deelde het met Els, een meisje van haar leeftijd dat samen met haar in de keuken werkte en dat haar altijd Chrisje noemde, haar roepnaam. Eigenlijk was er altijd vocht geweest, te veel vocht. In het hospitaal liepen ze over planken. De inundatie had de kelders gevuld met zeewater. Het overspoelde de plavuizen in de keuken, eetzaal, hal en de ziekenzalen op de begane grond. Op het zolderkamertje was het koud en alleen ‘s morgens net voordat je opstond had je onder de dekens een gevoel van behaaglijkheid. Door de kou moest Christina vaak plassen, ook ‘s nachts. Dan moest ze alle trappen af en min of meer op de tast over de planken naar het toilet balanceren. Een hachelijke exercitie waar ze klappertandend van terug kwam. Om dan toch tenminste niet alleen te hoeven gaan smeekte ze Els met haar mee te lopen. Die zei: ‘Nee oor Chrisje, daar ek hin zin in.’ Wel wees ze met een veelbetekenend knikje van haar hoofd naar de stalen bedpannen die onder de spoelbak op hun kamer stonden opgestapeld. Christina staarde haar even met grote ongelovige ogen aan, maar knikte toen vastberaden. Ze wipte uit bed, trok een van de grote witte onderbroeken van de waslijn boven haar hoofd en drapeerde die op de bodem van de bedpan. Het klaterde nauwelijks en het luchtte enorm op. Gesmoord giechelend kroop ze even later weer in bed.

Terwijl Christina in een rolstoel door plantsoenen en langs etalages naar de binnenstad wordt geduwd, komt ze langs een café beslagen ramen. Binnen krassen tropische kamerplanten tekens in de condens. Het is er nog steeds denkt Christina; dat vocht van vroeger. Het maakte haar moeder aan het hoesten. Zelden waren haar kinderkleren droger dan klam. Als moeder vroeg: ‘Oest weer buute Chrisje?’, dan wreef ze met de onderkant van haar vuist een kijkgat in het waas op het raam om naar buiten te kunnen kijken. Zoveel vocht was er, dat ze soms bang was dat de strozak waarop ze met haar twee zusjes sliep er op een dag door zou worden opgetild en met hen erop stilletjes de bedstede uit zou drijven.

In de binnenstad ligt de straat open. Ze hobbelt over een smal strookje stoep tot voor de bakker en wordt daar geparkeerd. Overal ligt zand waarover mensen angstvallig voorbij schuifelen. Terwijl ze zit te wachten ziet ze hoe een straatwerker de ondergrond van de straat egaliseert. Hij gebruikt er een ingenieus apparaat voor, een lange plaat op wielen, waarmee hij hopen zand wegtrekt en verspreidt. Als hij met het ding haar kant op komt, ziet hij haar kijken. Hij legt zijn werktuig neer en komt op haar af gelopen. Zijn gelaat is licht getint. Hij lijkt niet van hier denkt Christina. En terwijl ze dat denkt spreekt de man haar aan: ‘U heeft al veel meegemaakt in uw lange leven, mevrouw’. Hij praat goed Nederlands, maar met een buitenlands accent. Nee, hij was niet van hier, constateert Christina. Ze kent hem niet en verbaast zich over zijn vriendelijke vrijpostigheid en aannames. Ze knikt met een kleine glimlach. ‘De oorlog, watersnood, armoede misschien ook?’ gaat de man verder. ‘De mensen van nu, mevrouw, mijn kinderen ook, ze weten niets daarvan. Ze denken dat alles tot in de hemel reikt’, hij tilt een hand op en wijst omhoog. Amberkleurige korrels vallen omlaag. Ze kijkt nog eens aandachtig naar zijn gezicht. Het lijkt niet te horen bij dat ruwe materiaal waarmee hij werkt, bij de stapels stenen achter hem. De vingers verraden een fijnere motoriek dan het zand en die stenen ooit van hen zouden vragen. Zijn ogen kennen een andere wetenschap dan die van het zich repeterende patroon in de stenen. In een ander leven, denkt Christina, was hij hartchirurg en ik een schrijver van verhalen.