Opbiechten

Iedere keer dat de bel gaat groeit mijn gêne. Het zoveelste pakket dat ik aanneem, ik grijns schuldbewust. In de afgelopen maanden bouwde ik een bijna vriendschappelijke band op met de pakketbezorgers die, tot mijn schaamte, onderhand drie keer per week aan onze deur staan. Soms is het pakje voor omwonenden en roep ik extra hard: ‘Ah, weer voor de buren!’, in de hoop dat de rest van de straat dat ook hoort. De bezorgers blijven onwaarschijnlijk vriendelijk naar me lachen. We maken inmiddels zelfs grapjes met elkaar, meestal over mijn vrij ruim opgezette handtekening die ik met geen mogelijkheid in het vakje op het scherm van hun mobiele telefoon krijg. Onze familiaire band werd pas echt bezegeld toen een van de vaste bezorgers, nadat hij een opgerolde eenpersoons matras bij ons de gang in had geduwd en in zijn bezorgschema had afgevinkt, me met een uitgestreken gezicht vroeg of hij even naar het toilet mocht. ‘Tuurlijk, dat moet ook gebeuren toch!’, reageerde ik krampachtig lollig. De kerel plempte zijn witte bus half op de stoep en liet de motor draaien. Ik trok de matras achter me aan verder de gang in om plaats voor hem te maken en liet hem begaan. De bus stond lang te ronken, erg lang. Ik vreesde voor het glazuur in mijn pot, maar moest me van mezelf vereerd voelen met zijn gevoel van ‘thuis zijn’.
De opgerolde matras belandde bij ons in de woonkamer en werd vrijwel direct ingenomen door Dochter die er bovenop sprong en er ‘paardje’ op speelde. Haar houding op dat ding, rechtop en met aan iedere kant van de enorme rol een been, deed me terugdenken aan een meisje dat ik heel lang geleden eens ontmoette in Afrika.
Het was ergens in de jaren tachtig. Ik was toen bij een Nederlands gezin dat in de betere buitenwijken van Nairobi woonde. De vader werkte er voor een paar jaar als adviseur, ontwikkelaar en planner voor de National Youth Service. Een programma van de Keniaanse overheid waarin jonge Kenianen een vakopleiding konden volgen, onder andere in de bouw. De moeder hielp bij het opzetten en runnen van een naaiatelier voor vrouwen in de grootste sloppenwijk van Nairobi, Mathare Valley. Deze vrouwen leerden er onder andere pannenlappen, theemutsen en quilts naaien die ze verkochten op toeristenmarkten. Dat leverde hen een klein eigen inkomen op waarmee ze hun gezinnen in leven hielden. De twee kinderen van het Nederlandse gezin, een helblond meisje en jongen, gingen naar de Nederlandse school waar bijna alle Nederlandse en Belgische expats hun kroost naar toe stuurden en waar Sinterklaas, Sint-Maarten en Leids Ontzet werd gevierd met haring en hutspot. Ik kon me het meisje, zo’n negen jaar was ze toen schat ik, nog goed voor de geest halen. Ik trof haar aan op de balustrade van de veranda, kaarsrecht, een been aan iedere kant van de reling. Ze zat op een stapel kussens die door een schapenvacht en een brede leren broeksriem bij elkaar werd gehouden. Ze had lange dunne benen en een te korte pyjama. Haar blote voeten staken in iets wat de indruk wekte van stijgbeugels, maar na wat beter kijken zag ik dat het turnringen waren. Ze had ze met een stuk dik ijzerdraad dat onder haar door liep, met elkaar verbonden. Af en toe ging ze in de ringen staan, waarbij ze als een veedrijvende gaucho met één hand een lint bleef vasthouden dat om een paal was gebonden. Onder haar gaapte een duizelingwekkende 2,5 meter en een betonnen trap naar de tuin. Vanaf de veranda kon je goed zien hoe groot het perceel was. Het liep in terrassen omlaag naar een dieper gelegen grasveld waarop een ren stond met twee schildpadden erin. De dieren kropen er, als gemarmerde keien, traag grazend in rond. Ieder terras werd omzoomd door een border waarin theerozen, canna’s en bougainville bloeiden in een melange van roze en paars boven roestbruine aarde. Iets verderop langs het huis stond een rij hoge eucalyptusbomen met bladderende bast, al kruidig geurend in de warmer wordende ochtendzon. Het meisje op de reling keek er dromerig naar. Haar bovenlijf wiegde wat heen en weer, op het ritme van een denkbeeldige tred. Ze had niet door dat ik naar haar stond te kijken. Pas toen ik begon terug te praten tegen haar ouders die me uitnodigden te gaan zitten voor een drankje, keek ze om, niet betrapt, eerder verstoord. Ik knoopte geen gesprekje met haar aan, knikte alleen met een glimlach. Een van haar mondhoeken reageerde flauwtjes; vriendelijk, maar afwezig.
Inmiddels is dat meisje een vrouw. Ik kwam haar naam ineens tegen op LinkedIn. Ze woont al langere tijd weer in Nederland, studeerde er en vond er een man, zo schreef ze me toen ik haar benaderde via een berichtje. Ik vroeg haar of ze zich nog kon herinneren dat we elkaar een keer hadden ontmoet op haar veranda in Nairobi. Dat wist ze niet meer. Wel dat zelfgemaakte paard op de balustrade. Ze typte er veel ‘ha ha ha’s’ bij. Vervolgens deed ze uit de doeken dat ze toch zeker tot haar vijftiende had rondgedraafd als een paard. Letterlijk. In Delft waar ze een aantal jaren woonde vond ze een managegenootje die zo gek was om met haar mee te rennen. Op stokpaarden, over de postzegel gras in haar stadstuin. De vrouw liet zich ongeremd meevoeren door haar herinneringen en schreef: ‘De stokpaarden kregen plukken vers gras uit het plantsoen en de hoef van hun enige been werd zorgvuldig uitgekrabd met een lepel uit de keukenla. Ik zat toen al in de brugklas, moet je weten.’ Als ze niet met het manegegenootje draafde, galoppeerde ze in haar eentje over de braakliggende hopen grond aan de rand van Tandhof, een toen nog vrij jonge nieuwbouwwijk aan de rand van de stad. Daar moesten nog meer huizen en straten komen. Maar zolang die er nog niet waren greep het koolzaad haar kans en legde een gele deken van bloemen over de bulten grond en puin. Het meisje fantaseerde over goudgele glooiende heuvels, waarover ze voortsnelde. Een wolk van stof achterlatend boven de roffelende hoeven van haar rijdier. Tegen de schemer liep ze weer naar huis voor het avondeten en haar huiswerk. ‘Het zat diep’, schreef de vrouw, dit keer zonder ‘ha ha ha’s’. Tegen de tijd dat ze in de tweede klas van de middelbare school zat, was dat gedraaf nog niet klaar. Met haar buurmeisje bouwde ze het fietskarretje van diens broer om tot sulky. Om beurten trokken ze het rijtuig over het fietspad, de ander mende. Het helblonde broertje mocht hond zijn en moest aan een strotouwtje achter de sulky aanrennen. De vrouw deed er in haar berichtwisseling nog een schepje bovenop. ‘Er waren dagen,’ zo zei ze, ‘dat ik na een school en huiswerk maken de donkere tuin in stapte om dressuurproefjes te oefenen.’ Op stukken karton had ze de letters van een dressuurring getekend: een A(lle), F(ranse), B(oeren), M(et), C(enten), H(ebben), E(en), K(nol) en in het midden een X waar ze dan stilstond om de ingebeelde jury te groeten met een nederige knik van het hoofd. ‘Ik liep met hoog opgetrokken knieën en met mijn kin tegen mijn borst zoals een dressuurpaard dat doet. Kun je het je voorstellen?!’
Dat kon ik me voorstellen. Levendig zelfs! Eerlijkheidshalve biechtte ik toen maar op dat Dochter diezelfde ochtend nog de matras had verruild voor mij, omdat dat ‘echter’ was. Ik bekende dat ik achter haar aan over ons gazon had gerend, in draf, aan een halstertouw en op commando briesend. Ik stond zelfs een tijdje aan een paaltje. Mijn schoenzolen werden schoongeborsteld. Ik schreef ook dat ik blij was dat op dat moment de buren niet in de tuin waren.